Jos Bloemkolk
In de bezielde biografische schets die Robert van Amerongen heeft geschreven voor deel 1 van het Verzameld Werk van Karel van het Reve, staat een treffend citaat, dat typisch is voor Karel van het Reve. Van het Reve zei: “In het verzet was ik ook niet zo erg, want ik zag er verschrikkelijk tegenop om doodgeschoten te worden.”
Dit is zo typisch Karel van het Reve dat je dat citaat, als je hem en zijn werk kent, ook zonder bijbehorende naam zou kunnen thuisbrengen. Het onderwerp is ernstig en niet gering, maar de toon is laconiek en grappig. En de uitspraak getuigt van zelfkennis en van de bereidheid die met anderen te delen. Hij draait nergens omheen, ook al is de inhoud van de uitspraak niet erg gunstig voor hemzelf.
Die houding had Karel van het Reve al vroeg. Toen hij in het laatste oorlogsjaar, als ambitieuze 22-, 23-jarige, zijn memoires schreef, had hij al een opvallend koele, laconieke, oordeelloze blik op zichzelf; wars van enig zelfbeklag. Alleen de geestigheid is er nog niet.
Hij schrijft in een van de ongepubliceerde Autobiografische verhalen waarmee deel 1 opent, dat hij niet goed wist om te gaan met de vrije zondag, hoewel hij daar elke zaterdagmiddag (‘s ochtends school) naar uitkeek: ‘De Zondag zelf viel tegen, elke week. Je stond te laat op, wat een slechte invloed op je humeur had, en je wist met je tijd geen raad. (…) Ik wilde niet iets nuttigs gaan doen, ik wilde absoluut vrij over mijn tijd beschikken, en dat lukte niet.’
In het verhaal over het communistische toneelgezelschap De Vrolijke Brigade en zijn liefde voor Femke (dochter van Jef en Ied Last) schrijft hij zonder zelfmedelijden op dat hij als gymnasiastje een eenzaam leven leidde. Hij had geen echte kameraden of vrienden. ‘Ik ging met veel kinderen om, maar had geen van hen lief.’
Die vroege verhalen lijden soms aan een iets te schoolse manier van vertellen, maar bevatten wel ontroerende passages zoals die over Femke. Hij heeft met een groep kinderen gezwommen in de Zuiderzee en ziet hoe de naakte Femke zich afdroogt. ‘Ze stond haar armen af te drogen en haar klein, slank, stevig naakt lijf waar de druppels nog aanhingen stond volmaakt tegen de dijk en de zomeravondhemel afgetekend. Hoewel ze soms heel verlegen was kende ze geen valse schaamte. (…) Ik hoop nog eens een land te betreden waar de mensen naakt gaan als ze willen zwemmen. Dan zie ik iets dergelijks misschien weer: het gras, de zee, de wijde hemel, en een volmaakt schoon mensenkind, half kind, half meisje, dat zich met besliste jongensbewegingen staat af te drogen.’
Alleen die tot nu toe onbekende Autobiografische verhalen zijn al een stuk waard. Dit zeer goed geannoteerde Verzameld werk bevat veel meer dan ooit in boekvorm is verschenen. Alleen die boeken zouden al een weergaloze, de mensheid ten nutte zijnde collectie vormen, maar de toevoeging van veel ongebundeld en zelfs ongepubliceerd werk (bij elkaar ruim vijfhonderd pagina’s in deel 1, ruim driehonderd in deel 2) maakt dit Verzameld werk tot een schatkamer vol onbekende dingen die bij nader inzien toch ook weer vertrouwd aandoen. De jonge, verliefde, communistische Karel is niet de Karel zoals we hem kennen, maar hij kondigt de bekende Karel op alle mogelijke manieren aan – in mentaliteit, ideeën, observatievermogen, afkeer van dikdoenerij.
Het lijkt alsof hij een mannetje dat hem en zijn broer Gerard ondervraagt na hun arrestatie in 1941, dieper minacht om de manier waarop hij belangrijk doet dan om het feit dat hij voor de Duitsers werkt.
Zijn ideeën over God zijn in die vroege jaren al gevormd. ‘Zo kon ik urenlang doordenken, tot de conclusie komend dat het geloof in god zich in niets wezenlijks van het zwartste bijgeloof onderscheidt.’ (Later zal hij vaak zeggen dat hij niet weet hoe dat moet, nadenken.)
Ook als hij kritisch is jegens niet-communisten (Jacques de Kadt), blijft hij redelijk en beschaafd en verlaagt hij zich niet tot het gewone scheldjargon der communisten. Zijn geloofsafval voltrekt zich in deel 1, zonder dat je precies kunt zeggen in welk stuk dat gebeurt. In 1947 schreef hij over ‘de dictatoriale democratie’ in de Sovjet-Unie. Maar een afvallige was hij toen nog niet.
Bij zo veel rijkdom moet veel onbesproken blijven. Speciale aandacht verdient een reeks krantenstukken in deel 2, die Van het Reve schreef als correspondent voor Het Parool in Moskou in 1967 en ’68. De journalist Van het Reve was bij het schrijversproces tegen Ginzburg en Galanskov. Hij schreef: ‘Zodra een Rus en een buitenlandse correspondent in gesprek raakten, draaiden er aanbrengers om hen heen. Bovenaan de trap stond een zeer ongunstig uitziende onbekende heer foto’s te maken van het publiek.’ Van het Reve schreef scherp over de leugenachtigheid van de autoriteiten en met bewondering over diegenen die openlijk bij de rechtszaal oppositie durfden te voeren.
Maar ook zijn schrijversportretten, waarvan sommige voor de Moderne encyclopedie der wereldliteratuur, zijn al helemaal Van het Reve. Slotzin over Solzjenitsyn, van wie alle leuzen, hoofdartikelen en communiqués zijn afgegleden als water van een eend: ‘Een westerse lezer die zijn boek opent ontmoet niet een sovjet-Rus, maar een mens.’ Aan Dostojevski had hij ook toen al een hekel.
Karel van het Reve, Verzameld Werk, Uitgeverij Van Oorschot, deel 1 €39, deel 2 €45.
Het Parool, 16 december 2008
Copyright: Het Parool